Terwijl ik langs de Seine in Parijs loop fantaseer ik hoe het voor een gemiddelde Middeleeuwer zou zijn om met een tijdmachine naar deze tijd getransporteerd te worden en hier naast mij op deze zonovergoten dag in Parijs te lopen. Wat zou hij voelen, wat zou hij denken, wat zou hij ervan vinden? Het zou hem vast en zeker opvallen hoeveel vrolijke mensen er zijn; de meeste mensen die ik passeer lachen of knikken vriendelijk naar me. Andere mensen zitten totaal ontspannen op een stoel en worden gemasseerd. Op het bordje naast de masseur staat dat je achteraf zelf mag bepalen wat je ervoor wil betalen. Er is een strand nagebouwd en als alternatief voor een duik in de toch nog iets te smerige Seine zijn er douches voor verkoeling. Bij het Louvre verderop ijs etende mensen, mooie zongebruinde lichamen in ligstoelen en voeten in het water van de fonteinen. Mensen lezen, lachen, praten, onderhouden elkaar. Die Middeleeuwer zal haast wel moeten denken dat hij in het paradijs is beland. Of toch niet?
Als ik verder langs de Seine loop kom ik onder een brug de eerste groep zwervers tegen. En als ik de Seine achter me laat, richting Gare du Nord en Marais kom ik heel veel mensen tegen die op straat wonen. ’s Nachts op weg naar huis springen de tranen in mijn ogen. In ieder portiek dat diep genoeg is om een mensenlichaam te herbergen liggen gezinnen te slapen: moeder links, kinderen ertussen, vader rechts, oma of opa ergens in een hoekje. Contrasten zijn inherent aan een stad, maar hoe dragelijk zijn zulke extremen, zo dicht op elkaar?
Als je er als buitenstaander eenmaal op gaat letten, dan zie je ze overal; niet alleen het verschil tussen super rijk en straatarm, maar ook de verschillen in sfeer per wijk. Zo zijn er de bruisende wijken met jonge immigranten waar je in Chinese boetiekjes nagebootste exemplaren van peperdure merkkleding kan kopen. Aan de andere kant bevindt zich het Parijs dat al jaren stilstaat. Het Parijs dat verworden is tot een openlucht museum van honderden jaren oud, met de klassieke Parijzenaren, de zogenaamde bobo’s; vrouwen met perfect gekruld haar, met passende handtas bij jurk, mannen in dure auto’s en strakke pakken.
Op de markt bij Porte de Clignancourt wordt duidelijk hoe verschillende groepen dicht op elkaar leven, zonder zich met elkaar te bemoeien. Aan de ene kant van de markt vind je de gesjeesde Noord-Afrikaanse jongens die met je meelopen om zonnebrillen en horloges te verkopen. Maar ze stoppen totdat je de streep overgaat en in het ouderwetse brocante gedeelte terecht komt, de andere kant van de markt. Daar vind je van die typische oude Franse mannetjes en vrouwtjes; het is een groot prachtig stilleven waar je in terecht komt.
In dit stilleven zouden de toeschouwers die zich via het Parijse theaterfestival van tevoren hebben aangemeld voor Agoraphobia niet opvallen. Ze zijn overwegend blank, vrouw en oud. Echter de mensen die rondlopen en hangen op de plekken waar gespeeld wordt en toevallige toeschouwer van Agoraphobia worden, zijn veel gemixter. Gare du Nord, de Republique, Fontaine des Innocents en Pantin Rue Hoche zijn pleinen waar je een grote diversiteit aan mensen vindt. Het is gebruikelijk dat Agoraphobia nooit op dezelfde plek speelt: “Als je meerdere keren op dezelfde plek speelt, dan ga je die plek ineens als het theater beschouwen en ga je regisseren, dingen vastzetten”, vertelt regisseur Lotte van den Berg. Om dat te vermijden wordt er iedere keer op een ander plein gespeeld.
Iedere dag dat er gespeeld wordt herhaalt zich eenzelfde soort ritueel. Het gaat zo: enkele uren voor aanvang van Agoraphobia rijdt productieleider Antwan Cornelissen de auto zo dicht mogelijk bij het plein. Er wordt uitgeladen: geluidsapparatuur, een box, een koffer, krantjes een paar kratten glazen en limonade. De voorbereiding heeft niet veel weg van het gebruikelijke theater procedé. Hier wordt niet nog even het script doorgenomen, het decor rechtgezet of even wat gegeten. De voorbereiding van Agoraphobia betekent: ter plekke bedenken hoe de acteur zich in grote lijnen over het plein zal bewegen, praten met aanwezige politie agenten, praten met demonstranten en het oplossen van andere onverwachte factoren. Zelfs vlak voordat het begint is de gebruikelijke theaterroutine uitgesloten. Er komt geen zaalwacht melden dat het publiek over vijf minuten binnenkomt: het stuk begint gewoon, zonder dat het licht uitgaat en het eindigt als de acteur uit het zicht verdwijnt. Het past zich aan het ritme van de stad aan.
De acteur die in Parijs speelt heet Soeuf Elbadawi. Hij is afkomstig van de Comoren, een Afrikaanse eilandengroep die ooit gekolonialiseerd werd door Frankrijk. Hij draagt een slonzig zwart pak met krijtstrepen en sleept een koffer met zich mee. In het Parijse landschap is er geen twijfel over zijn identiteit: hij hoort bij de straat. Tijdens de voorstelling richt Soeuf zich tot toevallige passanten, spreekt ze aan, gaat in discussie, schudt een hand en loopt weer verder. Daaruit ontstaan prachtige scènes en ontroerende ontmoetingen. Bij Fontaine des Innocents krijgt zijn tocht iets magisch omdat hij een ware menigte achter zich aankrijgt.
Er valt mij meteen iets op aan het publiek in Parijs: er zijn altijd toeschouwers die toevallige passanten uitleggen dat Soeuf geen echte zwerver is, maar een acteur en dat het om een theatervoorstelling gaat. Niet dat de passanten het vragen, het lijkt of de toeschouwers er zelf behoefte aan hebben. Ook het applaus naderhand is opvallend in Parijs. De voorstelling eindigt met de acteur die verdwijnt in de stad tussen de mensen. Pas na een kwartier komt hij teruggelopen, als de meeste toeschouwers al druk in gesprek zijn met elkaar en iets staan te drinken bij het geïmproviseerde barretje op het plein. In München maakte ik mee dat de terugkomst van de acteur door veel toeschouwers niet eens werd opgemerkt, maar in Parijs kan Soeuf iedere keer op een overtuigend applaus rekenen. Maakt het benadrukken van de theaterconstructie het legitiem om naar een zwerver te kijken? Maakt dat de zwerver anders dan al die duizenden echte zwervers op straat? Of stelt het theatrale kader ze in staat de werkelijkheid beter te doorgronden?
De laatste avond eet ik in Parijs bij Soeuf thuis. Zijn stem was bijna helemaal weg tijdens het slot van de voorstelling, maar is alweer terug aan het komen. Eén ding viel Soeuf op aan het spelen van dit stuk: “Het leek wel of mensen meer aandacht hadden op de momenten dat ik als acteur het gevoel had dat het uit mijn handen glipte, dat ik mijn concentratie verloor en dat ik helemaal geen controle had over de stad en over wat ik zei.”
Een acteur die ervaart dat zijn publiek het meest aandachtig luistert op de momenten dat zijn concentratie wegzakt en hij de controle verliest en een publiek dat iedere mogelijkheid aangrijpt om de theaterconstructie in stand te houden. Heeft het een met het ander te maken? De momenten van controleverlies waren waarschijnlijk het meest waarachtig omdat ze zich op de grens van theater en werkelijkheid afspeelden. Het theater vormt een afgebakend kijkkader, maar als dat wegvalt, waar kijk je dan naar, wat zie je? Op het moment dat de acteur zichzelf verliest en geen acteur meer is; wat blijft er dan over? Dan zie je een zwervende, zoekende man in een stad met talloze contrasten. Echt kijken naar een stad, zegt de Franse schrijver Georges Perec, dus niet denken in kant-en-klare begrippen of wat planologen en sociologen hebben gezegd, kan iets angstaanjagends hebben. Perec: “Je hebt het gevoel dat je je alleen maar aan tragische of vertwijfelde beelden kunt vastklampen, (…) dat je alleen maar eindeloos kunt doorgaan met het stellen van vragen waarop geen antwoord is.”
In dat licht is het niet gek dat het publiek zo gretig was in het steeds weer benoemen van de theaterconstructie. Het schiep een kader en bood een houvast. Toch valt er ook iets voor te zeggen om zo nu en dan het theater los te laten en de werkelijkheid te aanschouwen in al zijn ambiguïteit en contrasten. Al was het maar om te pogen antwoorden te vinden op de vragen die Agoraphobia ons steeds opnieuw stelt. Wie zijn we samen? En wie ben ik alleen?