Laura Karreman nam deel aan het Gesprek zonder woorden op 29 oktober tijdens Building Conversation in theater Frascati (Amsterdam). Ze stuurde ons haar gedachten en observaties toe. Graag delen we haar woorden met jou.
Enkele observaties over het Gesprek zonder woorden
Het eerste kwartier gaat giechelend, proestend en soms schaterlachend voorbij. In de stiltes daartussen zit iedereen elkaar verbouwereerd aan te staren en probeert te bedenken wat het betekent dat we dit blijkbaar echt gaan doen: samen twee uur zwijgen en dat een gesprek noemen. Ik ga met mijn blik de kring rond en in mijn hoofd geef ik namen aan de zeven vrouwen en negen mannen om me heen. Céline. Timo. Karel. Maartje. Bram. Eva. Erik. Mathilde. Enzovoort. Ik verbaas mezelf in eerste instantie over deze impuls, maar concludeer dan dat ik het als een uitdaging beschouw om deze bijeenkomst als een echt gesprek te zien. En daar hoort voor mijn gevoel als eerste bij dat je je aan elkaar voorstelt. Zodat je elkaar al een beetje kunt benoemen.
Het Gesprek zonder Woorden voelt meer aan als een spel dan als theater. Het lijkt in eerste instantie misschien een ongevaarlijke of onschuldige onderneming, met al deze vriendelijke, welwillende mensen, maar dat is maar schijn. Dit is een subversief spel. De deelnemers nemen bewust afstand van spreken, die gebruikelijke geluidslaag die onze contacten in het dagelijks leven stuurt en in heldere banen leidt, ook al worden daarmee sommige intensiteiten tussen mensen misschien wel afgezwakt. Praten is tenslotte wel zo praktisch. Als je niet praat moet je het met elkaar doen zonder die laag. Wat heeft dat voor gevolgen?
In het begin heeft ons gesprek wel wat weg van speeddaten. Elkaar zo ongegeneerd in de ogen staren – dat doe je tenslotte alleen met mensen waar je iets van ‘wil’. Er spreekt een brutale interesse uit, een interesse die verre van neutraal is. Ik moet denken aan een documentaire over een Amerikaanse jongen op death row die in de loop van het gesprek met de Nederlandse journaliste zijn excuses aan haar aanbiedt: hij is zo overweldigd dat zij hem voortdurend in de ogen kijkt terwijl ze met hem praat, dat hij moeilijk uit zijn woorden kan komen. Hij legt uit dat hij het heeft afgeleerd om mensen in de ogen te kijken. Op death row is het een onuitgesproken gedragscode dat je elkaars blik mijdt. Elk oogcontact wordt als een regelrechte daad van agressie gezien.
Als ik steeds meer doordrongen raak van de situatie waarin we ons bevinden dringt de hoofdvraag zich meer en meer op: Wij zitten hier met het idee een gesprek met elkaar aan te gaan, maar hoe pakken we dat aan zonder woorden? Nu we onze spraak niet kunnen gebruiken moeten we op verkenningstocht naar wat voor vocabulaire we nog meer in ons lijf hebben zitten. Het levert een bijna puberale situatie op. We zijn net een stelletje middelbare scholieren die op een introductieweekend zwijgend naar een kampvuur zitten te staren. Het is duidelijk dat we als groep op elkaar zijn aangewezen, maar alles is vreemd en nieuw. Ik bedenk me dat die associatie met de middelbare school misschien ook te maken heeft met de ongemakkelijkheid van het verkennen van de grenzen van je eigen lichaam en jouw relatie tot de ander terwijl je eigen lichaam nog volop in transformatie is. Zoals Nick Cave het verwoordt in de film 20.000 Days on Earth: de herinneringen aan je jeugd zijn zo vormend omdat op dat moment de radertjes van je hart nog volop in wording zijn. Door ons als volwassenen de taal af te nemen, dat instrument waarmee we zo slim en snel ons een eigen identiteit weten aan te meten tijdens nieuwe ontmoetingen, worden we ineens teruggeworpen in een hyperfysieke belevingswereld. Het voelt onwennig om in deze situatie ineens radicaal te moeten vertrouwen op de zeggingskracht van onze zwijgende lichamen.
Het niet-spreken roept associaties op die nog verder teruggaan: naar de kring in de kleuterklas. De plek waar we de eerste stappen zetten in het leren spreken en het leren luisteren naar elkaar. Hoe vaak moest de juf ons eraan herinneren dat we de ander uit moesten laten praten voor we zelf iets zeiden? Hoe oud zijn we als we ‘met twee woorden’ leren spreken? Converseren is een discipline die ons vroeg wordt aangeleerd. Allerlei beleefdheidsvormen vinden traditioneel hun weg in ons taalgebruik. En nu, in deze stille kring in het atelier van een anonieme beeldend kunstenaar, ergens in de Jordaan, waar er alleen het gezoem is van de tl-lampen boven ons, keren we terug naar een onbeholpen staat, waarin we juist geen gebruik kunnen maken van onze door en door geciviliseerde taalvaardigheid.
In het begin voelt het aan als ‘grof geschut’ in de categorie van non-verbale communicatiemiddelen, maar degenen die durven staren hun onbekende kringgenoten ongegeneerd aan, secondenlang, soms ook minutenlang. Ook al zijn wij geen gevangenen op death row, ook voor ons is het moeilijk om dat niet als een agressieve overschrijding van je comfort zone te ervaren. Nieuwe lachuitbarstingen zijn het gevolg. De situatie is dan ook grappig, om niet te zeggen hilarisch. Maar is het alleen maar grappig? Het lachen verraadt ook andere emoties dan alleen het pure plezier in het spel dat we spelen: twijfel, onmacht, stress, irritatie, onbegrip. Maar hoe kunnen we dan zwijgend het gesprek aangaan? Is er een soort tussenweg tussen iemand niet en wel aankijken? Saai is dit proces in ieder geval allerminst. Er is eerder sprake van een overload aan indrukken. Het lijkt sommigen soms teveel te worden. De jongen die ik Bram genoemd heb zie ik regelmatig zijn ogen sluiten en zijn handen in de schoot leggen. Anderen volgen af en toe zijn voorbeeld. Maar als ik zelf mijn ogen sluit voelt het niet echt aan als rust. Ik voel me zo mogelijk nog meer bekeken en doe mijn ogen gauw weer open. Iedereen zit er nog. Het was geen vreemde droom.
Zwijgen, realiseer ik me in de loop van onze non-verbale conversatie, is wel een zeer democratisch uitgangspunt voor een gesprek, of in ieder geval zeer anti-hiërarchisch. In een Gesprek met Woorden is het meestal toch zo dat degene die aan het woord is een duidelijke leiding heeft en een verhoogde verantwoordelijkheid voelt voor het verdere verloop van het gesprek. Maar hoe zit dat in een Gesprek zonder Woorden? Er is geen duidelijke leiding. Niemand voert hier het ‘hoogste woord’. Iedereen draagt een zekere verantwoordelijkheid voor onze uitwisseling. Wat die verantwoordelijkheid precies is, daar proberen we achter te komen. Na verloop van tijd dringen er zich steeds nieuwe perspectieven op over wat het zwijgend zitten in de kring precies oproept. Soms heb ik het gevoel dat ik ook vaak heb in een vergadering met een grote groep. Er is een bepaalde aandacht voor elkaar, maar niet iedereen is steeds even betrokken in het gesprek. Soms rekt iemand zich uit, gaat verzitten. Iemand schenkt een glaasje water in. Mensen hebben aandacht voor anderen, maar willen ook hun eigen punt maken. Soms maakt iemand een grap (stoeltje verwisselen!). Alleen is in deze vergadering dus niemand aan het woord. Ik vraag me af of ik nu andere dingen over deze mensen te weten kom dan wanneer ik naar hun reacties op een serie agendapunten geluisterd had.
Als de grootste lachuitbarstingen voorbij gedreven zijn ga ik steeds langere ‘dialogen’ aan met mensen. Die dialogen beginnen door blikken die in elkaar blijven haken. De vraag wat het precies zou kunnen betekenen om in deze situatie een gesprek aan te gaan blijft steeds door mijn hoofd spoken en ik ga die vraag steeds meer zien als het uitgangspunt voor een experiment. Ik probeer me open te stellen voor de indruk die de mensen om mij heen op me maken, door hun gezichten, hun lichamen, hun uitdrukkingen, hun houdingen. Terwijl mijn blik aan de blik van ‘Maartje’ blijft hangen zie ik haar lichtbruine ogen die glanzen van pret, omlijst door wimpers die de hemel willen aanraken. Ik zie hoe ze selfies maakt met haar vriendje in de zon op het strand. De puppy die ze uit het asiel gehaald heeft danst om hun voeten. Na de middelbare school ging ze op een Zuid-Amerika reis met haar beste vriendin. Nu woont ze alweer jaren in Amsterdam, op een kleine kamer, maar in die kleine kamer denkt ze grootse gedachtes en verwezenlijkt ze de eerste stappen van de bijbehorende grootse plannen. Maartje knippert met haar ogen en even ontbloot ze haar tanden in een glimlach.
Dan blijven mijn ogen rusten op ‘Erik’. In zijn blik ligt een zekere berusting die heel wat levenservaring verraadt. Ik zie hoe hij ’s ochtends in zijn keuken staat en tegen het marmeren blad van het aanrecht leunt, wachtend op het koffiezetapparaat. Hij kijkt door het raam naar de tuin, waarin de herfstbladeren langzaam het groene gazon bedekken onder een dreigende lucht. Het doet er niet toe, van een aangeharkte tuin houdt hij niet. Zoals hij elke dag scheren ook niet nodig vindt. Een mens heeft wel wat beters te doen. In mijn gedachten gaan er boeken door zijn handen en fietst hij door de regen – in godsnaam dan maar weer – langs de grachten.
Dan buigt Eriks hoofd wat naar links en mijn hoofd buigt ongemerkt mee. Het is moeilijk te zeggen wat er precies gebeurt in zijn gezicht, maar met een minieme verschuiving van spierspanning verandert zijn uitdrukking van licht-geamuseerd naar peinzend-serieus. Hoewel ik hem zo voor me kan zien met een emmertje en schepje, de tijden van onschuldige jongensachtigheid zijn lang vervlogen. De man hier voor mij heeft ook niet weten te ontsnappen aan het lijden van het leven, zoveel is mij duidelijk. De vragen dienen zich vanzelf aan. Vertel me dan eens, hoe zat dat dan precies, met de scheiding van je ouders? Sloten je handen zich over je oren om hun ruzies niet te horen? Of was het een zwijgende strijd en was je pa ineens weg, terwijl jij je daarna vooral zelf heel schuldig voelde omdat je helemaal niets door had gehad en je die middag dat je moeder vertelde van zijn vertrek net zo blij was geweest met die nieuwe crossfiets die je had gekregen voor je zevende verjaardag en waar al je vriendjes in de buurt jaloers op waren? Of wil je me iets vertellen over wat er later gebeurde? Toen je beste vriend op de middelbare school wat kreeg met dat meisje in jullie klas waar jij al jaren heimelijk op verliefd was? En dat er toen een schoolfeest was en ze aan het schuifelen waren en dat ze jou toen ineens aankeek – over zijn schouder – met een blik die er niet om loog? Dat er in haar blik zoveel besloten lag dat je het gevoel had dat je daar minstens een jaar op zou kunnen teren? En dat je haar twintig jaar later op een woensdagmiddag in maart tegenkwam in de Albert Heijn op de Elandsgracht – Elza! Mijn god, Elza! – en ze aan een buggy sjorde en dat het leven het leven was maar dat je toch aan haar kon zien dat zij het nog wist en ook dat zij wist dat jij het nog wist, maar dat jullie alleen wat platitudes uitwisselden over het feit dat het toch grappig was dat jullie uiteindelijk allebei in Amsterdam beland waren en ook nog in de Jordaan, ja, ook nog allebei in de Jordaan?
De blik van de man aan de andere kant van de kring die ik Erik genoemd heb is stiller geworden. Plotseling steekt hij zijn kin lichtjes vooruit en vouwt zijn armen. Een snelle glimlach trekt als een knipoog over zijn gezicht. Is het zover? Wil je ook wat over mij weten? Als je echt wat over mij wilt weten dan zou ik je vertellen dat ik graag wegliep toen ik nog niet zo lang kon lopen, omdat ik benieuwd was naar wat er om de hoek van de straat gebeurde. En ik zou je laten zien hoe ik tien jaar later op de rand van het bed van mijn eerste vriendje zat en dat het twee uur duurde voordat we elkaar durfden te zoenen. Daarna zou ik je meenemen naar de zandduinen in Death Valley, vroeg op een ochtend in januari als de zon lange schaduwen over de duintoppen werpt. Voel je hoe de kou verborgen blijft in de windstille, droge lucht en hoe de zoutkristallen van de Devil’s golf course kraken onder onze voeten? Aangenaam, Erik. Ook ik heb mijn hart gebroken, meerdere malen – wie niet? – en nu is dat hart een aan elkaar gelijmde zooi. Maar ben je het niet met me eens dat daarin een heel eigen schoonheid schuilt? Tegenwoordig fiets ik langs de grachten die jij ook zo goed kent – weer of geen weer – en onze paden moeten elkaar daar meer dan eens gekruist hebben, zij het ongezien. Erik glimlacht. Knikt hij begrijpend of is het mijn verbeelding? Hebben wij dit gesprek echt gevoerd? Ik wend mijn hoofd af in verwarring.
Tot slot werp ik een zijdelingse blik op ‘Céline’, de jonge vrouw die naast me zit. Haar ogen zijn gericht op iemand anders en lopen opeens vol. Even later zie ik de tranen op haar wangen. Ik kan haar niet vragen wat er is, al ziet ze wel dat ik haar zie. Het voelt ongepast om haar aan te raken en in plaats daarvan kijk ik naar mijn handen in mijn schoot. Door mijn wimpers kijk ik om me heen en in één snelle blik zie ik dat iedereen de tranen opgemerkt heeft en op dezelfde manier reageert. Céline heeft onze aandacht. Ze spreekt tot ons. Toch hebben we moeite haar te verstaan.